I. Inhoud
In zijn theorie van „het praktische verstand“ ontwikkelt Brunner een bewegingsleer, waarin parallellen te onderkennen zijn met de relativiteitstheorie van Einstein en Husserls fenomenologie (het dingbegrip, opvatting over ruimte en tijd, bewegingsbegrip); de theorie is echter onafhankelijk van beide concepten ontstaan en staat in de meest omvattende betekenis in de context van de psychologische, fysiologische en natuurwetenschappelijk-filosofische discussies van het laatste deel van de 19e eeuw.
In zijn van de bewegingsleer afgeleide psychologie ontkent Brunner de mogelijkheid van een kennend ‘begrijpen’ van de wereld en gaat (zoals Spinoza) uit van de identiteit van lichaam en geest. Zijn filosofie is daardoor zowel tegen de verstandsideologie van de verlichting als tegen het dualisme van Kant gericht en gaat niet alleen uit van de eenheid van de psychische momenten van voelen, weten en willen, maar toont tevens aan dat deze als doel de levensbehoeften hebben, de levenszorg. Het praktische verstand, het concrete alledaagse tot en met het wetenschappelijke denken, heeft daarmee een zuiver biologische betekenis (echter niet in de betekenis van een genetische kennistheorie; Brunner is kritisch over Darwins ontwikkelingstheorie). Het praktische verstand is er voor onze behoeftebevrediging.
Dit punt markeert de overgang naar de praktische filosofie, naar maatschappij- en staatsleer, waaraan Brunner zich ook uitgebreid heeft gewijd. In een theoretische afleiding van zijn psychologie en aanschouwelijk gemaakt aan het voorbeeld van de Jodenhaat, legt hij de psychologische mechanismen bloot, waarin het behoeftepatroon, dat alle mensen in meer of mindere mate bepaalt, uiteindelijk uitmondt. De in de “Jodenboeken” ontwikkelde haattheorie wil niet alleen de psychologische basis van het antisemitisme verklaren, maar ook iedere vorm van maatschappelijke uitsluiting van “anderen”.
In zijn democratische staatstheorie strijdt Brunner voor de gelijkberechtiging en erkenning van andersdenkenden en mensen met een andere aard. Doel blijft de individuele vrijheid, die echter door de staat moet worden begrensd: Anarchisme wijst Brunner af. Het op nivellering en collectivisme uitlopende communisme bestempelt hij als een even grote vrijheidsberoving als het fascisme. De bevrediging van economische behoeften is weliswaar na te streven binnen de staat, maar privébezit behoort tot de basisbehoeften van de mens, waaraan evenzo recht moet worden gedaan als aan de geldingsdrang (de eerzucht en de menselijke ijdelheid) en de behoefte aan liefde van de mens. Freuds erostheorie houdt Brunner voor te eenzijdig.
De daadwerkelijke verhoudingen in staat en maatschappij ziet Brunner in het algemeen als ingericht door en voor mensen, die daarmee een of andere praktische behoefte verabsoluteren (‘bijgeloof’). Weliswaar is het uit behoefte aan liefde, bezit, eerzucht en ijdelheid bestaande egoisme, natuurlijk voor de mens, maar het ‘teveel’, en de verabsolutering ervan is schadelijk: het eindigt in hoogmoed en hebzucht en moet (door het juiste denken) vermeden worden.
Denken en leven zijn identiek. Een van de belangrijkste stellingen van Brunner luid: “Wat je niet goed denkt, dat moet je verkeerd leven.” Goed denken betekent, je denkbeelden op de werkelijkheid afstemmen, niet omgekeerd.
Idealiter tonen zich de verworvenheden van het goede denken in de vitale voorbeelden van grote geesten (Brunner noemt o.a.: Spinoza, Christus, Beethoven, Rembrandt, Mozes, Socrates), die niet hun behoeften verabsoluteerden, maar die in tegenstelling daarvan, in staat waren de ‘absolute waarheid’ te denken en te leven. In hen is het “geestelijke” geen utopie, maar realiteit in het nu. “Absolute waarheid” is voor Brunner het denken van het Ene, niet-relatieve, niet-metafysisch Absolute, Spinozas Deus sive Substantia.
De werkelijkheid heeft hiermee twee dimensies: Ze is in wezen het absolute, geestelijke Ene (absoluut idealisme), en, in de verschijning aan ons, het relatieve vele van in beweging zijnde dingen (relatief materialisme). Beide dimensies van de werkelijkheid komen overeen met de ‘faculteiten’ van het menselijke denken. Met het “geestelijke denken” omvat de mens het absolute Ene ( dit kan zich in kunstzinnig of filosofisch denken uiten of in mystieke liefde), met het “praktische verstand” omvat de mens het relatieve vele (doordat hij het voelt, weet en wil). Naast deze twee spreekt Brunner nog van een derde denkfaculteit: “het bijgeloof”, waarin het relatieve niet relatief maar absoluut wordt gedacht (het uit zich in godsdiensten, het metafysische en in de moraal), en wie zo denkt, die duidt hij aan als “volk”.
In het daadwerkelijke leven denken de mensen meestal of altijd “geestelijk” of altijd bijgelovig-volks -, dat is het, wat Brunner vaststelt, en daarom noemt hij zijn filosofie een “Leer van de Geestelijken en van het Volk”. Aan een historische vooruitgang in de richting van het geestelijke denken gelooft Brunner niet en daarmee kritiseert hij Hegel. Hij wijst evenwel ook het pessimisme van Schopenhauer af. Pessimisme en optimisme zijn momentopnamen van de praktische levenservaring. Ze horen niet thuis in het filosofische denken. De levensvreugde ( ook hier volgt Brunner als een soort epicurist Spinoza) is het doel van de filosofische levenshouding, die echter slechts voor weinigen bereikbaar is: namelijk voor hen, die bereid zijn hun geestelijk wezen existentie te geven. Het “volk” slaagt daar niet in, omdat het de waarheden altijd weer bijgelovig verdraait en daarmee het eigen geluk misloopt. Onze karakters zijn onveranderlijk. De mensen laten zich niet verbeteren, alleen de politieke en maatschappelijke verhoudingen kunnen en moeten we verbeteren.
De filosofie van Brunner is enerzijds op deze verbetering van de politieke en maatschappelijke verhoudingen gericht, anderzijds op een individuele, het eigen leven veranderende, werking, oriëntering op het geestelijke. De uitdagende eis: filosofie mag door de filosoof niet alleen theoretisch beoefend worden, maar moet ook praktisch actief worden uitgeoefend, zag Brunner in de academische filosofie niet vervult worden. En zo is zijn leer gelijktijdig een strijd tegen “schijndiepte” en “schijn-denken”, tegen een uiteindelijk alleen belerende, maar niet het leven bewegende, algemene ontwikkeling en esthetiek (hier zijn enkele parallellen met Nietzsche te onderkennen, wiens scepticisme Brunner echter scherp aanvalt).
II. Systematiek
Brunner streeft een eenvoudige systematiek na in zijn filosofie en een gering aantal terminologisch vastgestelde begrippen.
Eigenlijk wilde hij maar een boek schrijven: De Leer van de geestelijken en van het volk, ingedeeld in drie banden: praktisch verstand, geest en bijgeloof (of, zoals Brunner als synoniem voor bijgeloof gebruikt: analogon). Alleen de eerste band is in deze systematisch vorm verschenen, en wel onder de titel van het hele programma: De Leer van de geestelijken en van het volk – een boek, waarin zijn lange Aankondiging naar het geheel van de Leer verwijst, in het overige echter als eerste deel alleen de theorie van “het praktische verstand” in twee banden behandelt.
Dat Brunner de andere twee banden met de titels “Geest” en “Analogon” niet geschreven heeft, betekent niet, dat hij naliet deze thema’s grondig te behandelen. Beide wijzen van denken komen in alle werken van Brunner als elkaars tegenstelling voor, ja, en dit ook zelfs in het boek over het praktische verstand. Dit heeft zijn basis daarin, dat het volgens Brunner bij deze drie faculteiten, om de enige drie mogelijke manieren gaat van het menselijk vermogen tot interpretatie van de wereld, van welke de ene , het praktische verstand, aan alle mensen eigen is. De twee andere, Geest en Analogon, zijn echter niet samen te vinden, het praktische verstand is echter altijd met een van de twee andere opvattingswijzen verbonden, of met de Geest of met het Analogon.
Dit feitelijk, zo of anders “verbonden zijn” in de mensen duidt Brunner aan met de begrippen ”Geestelijk” en “Volk”. Wie het praktische verstand op grond van het geestelijke denkt behoort tot de “Geestelijken”, wie dit op grond van het bijgeloof denkt, behoort tot het “Volk”. En zo ontstaat enerzijds een faculteitenleer, die alle mogelijke waarnemings-, denk- en zijnswijzen, wil omvatten. Anderzijds ontstaat een antropologische leer van “het geestelijke en van het volk”, die voor Brunner de verklaringsgrond geeft voor alle individuele, maatschappelijke, politieke en historische psychische gesteldheden.
In zijn faculteitenleer onderscheidt Brunner binnen de drie faculteiten telkens drie verschijningsvormen: in het praktische verstand de psychologisch “specificaties” voelen, weten en willen. In het geestelijke denken kunst, filosofie en mystieke liefde en in het analogische denken religie, metafysiek en moraal. Deze negen zijn de categorieën, waarin al het denken en voelen, iedere soort van waarneming en speculatie, ieder opvatting van het zijn, als vorm van bewustzijn is in te delen.
(Jürgen Stenzel, vertaling Hans Werner)